BRIEF AAN CAMILLE II -
OVER KIND ZIJN
Lieve Camille,
Je bent één jaar oud geworden.
In dat ene jaar heb ik je moeder maar één keer gezien.
Maar jij bent jarig, dus zien wij elkaar ook weer. Je moeder en ik.
Ooit waren wij beste vrienden en nu lijken we daar soms nog op.
Op de paar momenten waarop we elkaar zien.
Dan zijn wij heel even zestien en zeventien.
Vergeten dat er ondertussen een leven is gebeurd en dat we elk iets zijn geworden waar de anders niets van af weet.
We vieren jou, vandaag. Jij lijkt dat niet helemaal te beseffen.
Ik bracht een cadeautje voor je mee, een muziekdoos.
Maar jij wil liever met blokken spelen.
Ik had net zo lang gezocht tot ik dezelfde vond die ik als kind ook had.
Een lelijke, kitscherige muziekdoos; een bruin plastic ding met glitters. Ik was er gek op. Binnenin zitten twee vakjes, van elkaar gescheiden door een derde vak; een middenvak dat uit een spiegel bestaat. De vakjes zijn net te klein om er iets van waarde in te kunnen leggen. Er zitten twee plastic balletdanseresjes bij, met magneten in hun voeten. Van zodra je ze op de spiegel plaatst, dansen ze op het deuntje dat uit het doosje komt.
De trommel in het speeldoosmechaniekje wordt door een veer in beweging gebracht, en wanneer de kleine pinnen de metaalreepjes raken, lijkt er een lied uit te komen.
Beethoven’s vereenvoudigde Für Elise, op hoge en gesmolten tonen.
De plastic danseressen staan klaar, de ene in vierde positie, voeten croisée, armen en haut; één arm voor zich uit, de andere boven haar hoofd. De andere in vijfde positie, croisée en en haut, reikt met beide armen boven zich uit. En ze dansen.
Nee, ze dansen niet. Ze bewegen heen en weer in steeds dezelfde houding, en wanneer we klein zijn, denken we dat dat hetzelfde is.
Dansen en heen en weer bewegen.
Ik had je moeder het voorbije jaar maar één keer gezien. En nu zie ik het pas.
Dat zij - naast het beeld en het idee van vriendschap uit mijn jeugd - ook iets anders is geworden.
Moeder.
En jij het kind.
Terwijl wij dat waren. Je moeder en ik. Kinderen.
Het is een woord waarvan je snel genoeg zal willen dat het niet meer gebruikt wordt om naar jou te verwijzen.
Maar in wezen zijn er maar twee opties: kinderen en volwassenen. Dat dacht ik toen ik kind was, en dat denk ik nu weer.
De volwassenen, dat waren de mensen die alles wisten. Hoe je huizen koopt, leningen aangaat, belastingen betaalt, werk vindt, auto’s repareert, loodgieters belt, verzekeringen vergelijkt, hoe je je geen zorgen moet maken, het weer van de volgende dag altijd weet, en hoe je steeds de beste keuzes maakt. Dat waren de volwassenen. De kinderen, die deden al de rest.
De kinderen, die hoorden steeds dat zij de volwassendingen later zouden leren.
Het verschil tussen dansen en heen en weer bewegen.
Je moeder en ik zitten daar nu. In later. In volwassen-zijn.
Zij al langer dan ik. Zij ook beter dan ik. Het ultieme bewijs daarvan ben jij.
En het huis waarin je woont en de hond die op jullie wacht bij het thuiskomen.
Soms denk ik dat ik de enige ben die dat niet snapt. Hoe we hier geraakt zijn en hoe we verder moeten.
Hoe het komt dat wij nu volwassen en toch niks weten. Hoe iedereen zich zorgen maakt, en hoe niemand echt weet hoe je een auto repareert (soms de garagist incluis) of wat de beste keuze is.
Wij doen allemaal maar wat.
Lijken te weten wat we doen.
Maar het is alleen maar heen en weer bewegen.
Dat blijkt nu de grote clou.
Verrassing.
Niemand is volwassen.
Dat wil ik je nu al zeggen.
Zodat je er niet op hoeft te wachten.
Jij stapt rond en grijpt naar de iPad die naast ons op de zetel ligt.
Je duwt een paar keer met je vinger op het scherm en plots verschijnt Bumba.
Eén of andere kinderheld, een gekke clown die zijn eigen taal spreekt.
Je gooit het ding weer neer, en brabbelt iets dat op “waar is papa” lijkt,
ik vermoed in het Bumbalees, want niemand begrijpt wat je bedoelt, behalve je moeder.
Die jou altijd zal begrijpen, vermoed ik.
Je moeder zegt: “Zoek hem maar. Ga maar eens in de keuken kijken. Waar is papa nu?”
Jij stapt - of doet iets dat al goed op stappen lijkt - naar de keuken en je zoekt.
In mijn jeugd, eentje zonder iPads en iPhones en de continue digitale alomtegenwoordigheid van mezelf en mijn eigen vriendengroep, verzon ik samen met mijn broers spelletjes. Uit verveling. Wanneer we niet buiten konden spelen of achter een computer konden kruipen.
We hadden een spel uitgevonden. Het heette “verstoppertje in het donker”. Een weinig originele titel, want het zegt exact wat het is. In de slaapkamer van mijn broers, die groter was dan de mijne, deden we de rolluiken omlaag. Twee van ons verstopten zich, de derde deed het licht uit, en begon van aan de lichtknop, in het absolute donker van de kamer, te zoeken naar de anderen.
Hier en daar flikkerde er nog een lampje van een wekker of zag je het rode standby-lichtje van de tv. Maar er was nooit genoeg licht om iets te zien. Op de tast zochten wij elkaar. Dachten de kamer helemaal te kennen, maar dat bleek nooit echt waar. We liepen vol vertrouwen tegen de bureaustoel aan, de sponden van het bed, stootten onze tenen tegen kasten, en struikelden over alles wat we op de grond lieten liggen, tot we elkaar eindelijk terugvonden.
Soms denk ik dat ik nog steeds in die kamer zit. Op de tast mijn weg probeer te vinden, terwijl de anderen voor zichzelf het lichtknopje indrukken.
Maar ik vermoed steeds meer dat ik niet de enige ben. Dat iedereen om me heen zich in het donker te pletter loopt.
Blind op zijn doel af. Sommigen proberen rond te kijken, maar aan standby-lichtjes heb je niks.
Ja, ik weet ook niet waarom die dingen uitgevonden zijn. Ze geven enkel aan dat een apparaat nog werkt.
Nee, zelfs dat niet. Dat het stroom krijgt.
En dat is niet hetzelfde.
​
Het rode flikkerende of aanhoudende lichtje in de hoeken van kamers, of onder in de tv-kasten… Het duidt niet op hoe iets functioneert, het zegt enkel dat er nog leven in zit. Dat het ding van stroom wordt voorzien. Hoe en of het werkt, daar moet je zelf achter komen.
In het donker, dus. Want het ding geeft te weinig licht om je daarbij te helpen.
Ik overdrijf. Natuurlijk overdrijf ik. Standby-lichtjes zeggen niets over het leven. En als er stroom is, is er meestal ook licht.
Je hebt gelijk. Maar de essentie blijft, Camille. Wij lopen allemaal tegen kasten en deuren en muren aan, op zoek naar elkaar.
Met of zonder licht. Zelfs wanneer je de ruimte helemaal kent, blijft het moeilijk elkaar terug te vinden.
Ik vond dat vroeger niet zo erg. Bleef al lachend verder zoeken, omdat ik zeker was van de afloop. Het plezier in het spel bestond uit gratie van de wetenschap dat er een volgende fase was, een afloop, een lichtknop, een terugvinden.
Je komt de kamer binnen, met je vader aan je hand.
Je hebt hem meegenomen, als bewijs. Dat het je gelukt is.
Jullie gaan samen op de zetel zitten, en hij neemt het muziekdoosje vast.
Hij doet het open en ik hoor Beethoven’s Für Elise.
Ik denk even een piano te horen.
Linkerhand licht en legato.
Traag tempo.
Je vader zet de balletdanseressen in hun startpositie en laat jou kijken hoe ze rondbewegen. “Kijk,” zegt hij, “ze dansen.”
​
- Fien