top of page

ZES ZIJN

Ik ben zes.
Ik heb een sleutelbos.

Een is voor de voordeur van het huis, de andere zijn versiering, dienen nergens toe, verhogen alleen de geloofwaardigheid. Zij zorgen ervoor dat ik een sleutelbos heb, niet alleen een sleutel. Een sleutelbos is beter, echter. Zo kan ik op bezoek bij andere mensen, bv. de buren, en dan na een tijdje mijn volledige sleutelbos in de hand nemen, ze even wat geluid laten maken, en dan zeggen: “nu moet ik wel echt door”.

Daar dienen sleutels voor, denk ik.

​

Ik ben zes en ik bots met mijn sleutelbos tegen de grenzen van de woorden die ik ken, die anderen mij opleggen.

En ik zoek, verder, verder, verder. “Ben je je sleutels kwijt?”, vraagt mijn moeder

en ik ben boos dat ze mij zo onzorgvuldig acht,

zo achteloos inschat.

 

“Nee,” zeg ik, “ik ben ze helemaal niet kwijt,

ik weet ze alleen even niet meer liggen.”

Dat is niet hetzelfde. Nee, dat is zeker niet hetzelfde.

Maar zonder sleutelbos gaat het ook. Ik moest namelijk niet echt ergens heen.

​

Ik ben zes.
Voor ik dit vertel, wil ik toch even zeggen dat ik eigenlijk helemaal niet snel lieg.


Goed, ik ben zes en ik heb een keyboard. Een kleintje.

Dat helemaal op zichzelf een 20-tal liedjes kan spelen.

Onze buren zijn twee oude mensen. Ze komen uit Duitsland, missen hun kleinkinderen.

Zij zijn bereid alles te geloven, zelfs datgene dat ik niet goed kan verzinnen.
Ze zetten regelmatig hun achterdeur op een kier voor mij, en dan ga ik langs voor fruitsap, chocola,

en verhalen die voor hun kleinkinderen bedoeld zijn.

 

Er staat op de tafel telkens ook een glas voor mij.

Dat staat daar klaar, naast de twee koppen waar koffie in komt,

tussen ons een reeks tijdschriften en pillendozen die het geheugen moeten verderhelpen.

De oude man vergeet soms wat. Mij kent hij nog.

Dat ik keyboard speel is hij vergeten.

Het is ook nog maar recent,

om 9u vanochtend ben ik ermee begonnen.

 

Of ik dat al even doe?

“Ja, nu toch al wel een tijdje,” zeg ik lichtjes aarzelend,

alsof ik me precies probeer voor de geest te halen hoe lang ik het al kan.

Ik kijk daarbij even naar de rechterbovenhoek.

Dat doen mensen als ze nadenken. Of als ze liegen.

Ik weet het niet. Het maakt niet uit.

Ik zet het ding op, en het speelt vanzelf.

“Minuet” van Bach. Ik heb geen idee wie Bach is.

En of zij dat weten. Ik volg met moeite het geluid.

Ze kijken beiden met bewondering toe. Ik doe alsof ik het ben.

En zij geloven het.

 

Ook al is het niet echt geloofwaardig.

Zij geloven het.

 

En dan lach ik en gooi ik, voor dramatisch effect, mijn handen omhoog terwijl de muziek ongestoord verdergaat.

​

Ik ben zes.
Ik lieg niet, ik heb fantasie. Dat is iets anders.

Soms lijkt dat op liegen, maar het is toch iets anders.
Ik heb de witte kamerjas van mijn moeder aangetrokken.

Hij hangt laag bij de grond, en er hangt een zwarte stoffen riem rond.

 

In haar kamerjas trek ik naar de buren.

Ze zijn de achterdeur vergeten. Dus dit keer bel ik aan.

Ik zeg niets over die kamerjas, dat is te verdacht.

Ze moeten er zelf maar naar vragen. En dat doen ze, vrij snel.

Ik loop achter de oude vrouw de keuken binnen en nog voor ik kan gaan zitten,

vraagt de man; “is dat nu een kamerjas?”.
“Oh, dit?” zeg ik, helemaal verrast, “nee, dat is geen kamerjas, dat is mijn uniform.”


Ik laat cruciale informatie weg, dat is geloofwaardiger, dan blijven ze zelf vragen stellen.
“Hoezo, uniform? Uniform van wat?”
“Ah, karate, ik doe dat al een tijdje, hoor. Heb ik dat nooit verteld?”
Nee, daar wisten ze niks van. Dat waren ze misschien vergeten.

​

Ik had de kamerjas nu al zeker twee uur aan,

heb mijn bewegingen thuis nog snel voor de spiegel ingeoefend.

 

En of ik eens iets wou tonen.

Ik doe een hoge schop, draai een paar keer in het rond en beweeg ook wat met mijn handen.

Het moet er geloofwaardig uit gezien hebben. Zo geloof ik het.

 

Het is niet dat zij mij wilden sussen, het aandoenlijk vonden,

en het spel meespeelden.

Zij waren zich van spelen niet bewust.

Zij geloofden het.

​

Ze vonden het wauw en knap en mooi en ook gevaarlijk.

Of ik ook graag iets wilde drinken, natuurlijk wilde ik iets drinken,

ik kom om iets te drinken en om verhalen te horen die zij nog niet willen vergeten

en er zelf af en toe ook een te verzinnen, zodat we wat te bespreken hebben.

 

Ik doe mijn kamerjas uit en hang hem rond de stoel.

 

Na de eerste slok fruitsap herhaalt de man zijn vraag,

alsof hij ze nooit eerder heeft gesteld.

Of ik niet eens iets wil tonen, van die karate.


“Nee,” zeg ik, “dat gaat niet meer.

Karate kan alleen maar in een witte kamerjas.”


Als zijn vrouw de keuken uitloopt met een lege fles, fluistert de man mij iets toe.

Vraagt of ik voor hem ook zo’n witte kamerjas kan vinden.

Hij zou ook graag al draaiend en springend door de kamer bewegen, hij kon dat vroeger ook een beetje.

Ik zeg hem dat ik gelogen heb.

Dat het een kamerjas is.

Dat ik helemaal geen karate kan.


“Dat weet ik,” zegt hij, “maar zou je er voor mij toch ook niet een kunnen vinden?”

​

Ik ben zesentwintig.
Ik zie ze nog aan de keukentafel zitten,

in het huis dat nu van anderman is,

terwijl ik voor mijn eigen vader de pillen aan de juiste dagen toeken.

En ik mis ze.

​

De noten die ik niet kende en de kamerjas van toen.

De dingen die ik kwijtgeraakte, maar nooit verloren ben.

Ik ben vergeten waar ze liggen en ik mis ze.

En de buren ook wel, soms.

bottom of page